Een vader in therapie (een jaar nadat zijn zoon zelfmoord pleegde)


Hij stelde 
een vraag.
Dan moest ik
zeggen
ik weet het niet.
En dan gaf hij het antwoord,
absurd en onnozel,
en dan lachte hij.
Niet uitbundig,
eerder ingehouden.

Waarom viel Eefje van de schommel?
vroeg hij bijvoorbeeld.
Ik weet niet,  antwoordde ik.
Omdat ze geen armen heeft.
Hij lachte kort
en hij ging meteen verder:
Er wordt op de deur geklopt.  Wie is het?
Ik weet niet, antwoordde ik.
Hij zei grijnzend,
Ik weet het ook niet, 
maar Eefje is het zeker niet, 
want ze heeft geen armen.
Hij lachte weer kort,
en dan ging hij verder:
Wat kreeg Eefje voor haar verjaardag?
Ik weet niet, antwoordde ik.
Eefje weet het ook niet.  
Het zit nog in de geschenkverpakking 
want ze heeft geen armen 
en kreeg het niet uitgepakt.

Je kan er wellicht
niet mee lachen.
Maar
dit was zijn humor.
Hij vond het schitterend
dat hij me zo
op een verkeerd been
kon zetten.
Hij lachte dan.
Niet uitbundig,
maar zuinig.
Het waren
vooral zijn ogen
die fonkelden.

Noem eens een kleur onder de tien.
            Ik weet niet.
Dinsdag natuurlijk.

Het is blauw en het weegt niet veel.  Wat is het?
Ik weet niet.
Lichtblauw.

Wie loopt het snelst, de kip of het ei?
            De kip?
Neen, de kameel, want die heeft er twee.

Wie vliegt het snelst, de arend of de slak?
De arend?
Neen, de dromedaris want die heeft er maar één.


Ja,
daar had hij
plezier in.
Ik vond het zelf
niet grappig.
Ik wist eigenlijk niet
wat ik er mee aan moest
met die humor.
Er zit bitterheid in,
vind ik nu,
of verdriet of zo.
Ik denk
-achteraf bekeken-
dat hij zijn verdriet
niet wilde voelen.
En dus
vertelde hij maar
dit soort mopjes.
Nu zie ik het pas.
Nu zie ik het pas.
Verdomme toch.

Toen ik
deze morgen
wakker werd
dacht ik
meteen
aan hem.
Zoals elke morgen.
Ik wou
dat ik zijn ogen
nog eens
zou  kunnen
zien fonkelen.
Het zou zoveel
voor mij betekenen.
Verdomme toch.